.

.

Het Belang van de Boeren Landbouw

Van Foodlog - februari 2017:

"Jan-Douwe van der Ploeg nam op 26 januari afscheid als hoogleraar rurale sociologie van de WUR, de Wageningse landbouw- en voedseluniversiteit. In zijn afscheidsrede legde hij opnieuw uit wat vooral Nederland al decennia niet wil horen over boeren en het denkkader van waaruit hij de boerencrisis duidt." Wij nemen de vier publicaties van Foodlog over:


http://www.foodlog.nl/artikel/de-verzwegen-waarheid-over-boerenlandbouw-deel-1/

In tal van landen ontstaat, binnen de landbouw, een tegenstelling van een geheel nieuwe orde. Deze tegenstelling en de daarmee samenhangende verdeeldheid vormen in toenemende mate een bedreiging voor de voedselzekerheid, maar ook voor het klimaat en het welzijn van miljoenen boeren en boerinnen. Hoewel de uitdrukkingsvormen variëren treft men deze tegenstelling op tal van plaatsen aan. In veel landen in het globale zuiden gaat het om de relatie tussen een klein segment landbouwbedrijven die voornamelijk voor de export produceren en de meerderheid die vooral voor de binnenlandse markt produceert. De schaarse productiemiddelen (water, land, krediet, toegang tot markten en/of landbouwpolitieke steun) worden daarbij onttrokken aan de boerenlandbouw en vervolgens toebedeeld aan het agro-export segment.

De schaarse productiemiddelen (water, land, krediet, toegang tot markten en/of landbouwpolitieke steun) worden daarbij onttrokken aan de boerenlandbouw en vervolgens toebedeeld aan het agro-export segment.

Dit gaat gepaard met groeiende armoede, werkeloosheid en wanhoop. Marokko is een schrijnend voorbeeld - en helaas niet het enige. Ook in Europa doet de nieuwe tegenstelling zich vrijwel overal gevoelen. In Italië stonden enkele jaren geleden de COBAS, de agressieve comités van agrarische ondernemers die alle regels voor marktordening aan hun laars lapten, lijnrecht tegenover de meerderheid van melkproducenten. En in Nederland zitten we nog middenin de fosfaatkwestie: een gigantisch milieuprobleem maar ook een omvangrijk politiek probleem dat ontstond doordat een kleine groep van grootschalige melkproducenten de productie enorm uitbreidde om vervolgens, met steun van LTO, ministerie, industrie en bank, de rekening te deponeren bij grondgebonden boeren die de productie niet of slechts mondjesmaat hadden uitgebreid. Gelukkig wist de Tweede Kamer dit werkelijk krankzinnige plan bij te buigen.

De genoemde voorbeelden hebben allemaal één ding gemeen. Ze verwijzen naar bedreigingen, spanningen en conflicten die voortkomen uit de landbouwsector zelf.

Bedrijfsstijlen. 

Tot voor kort kwamen de bedreigingen voor de boerenlandbouw van de kant van de agro-industrie, banken, een minder gelukkig landbouwbeleid of, op bepaalde plaatsen, van grote kapitalistische landbouwondernemingen. Het ging, zogezegd, om bedreigingen die van buiten kwamen. De nieuwe bedreigingen daarentegen komen van binnen. Dit kan omdat de gezins- (of familie-) landbouw zich de afgelopen decennia langs twee uiteenlopende sporen heeft ontwikkeld. Het éne traject is dat van de boerenlandbouw, het ándere dat van de ondernemerslandbouw. Het gaat hierbij niet om een verschil als tussen zwart en wit en het gaat al helemaal niet om het verschil tussen klein en groot. Het gaat, in essentie, om uiteenlopende strategieën voor de organisatie van de voedselproductie en de ontwikkeling van het agrarische bedrijf, om uiteenlopende logica’s.

Het begrip bedrijfsstijl relateert de organisatie van productie en ontwikkeling aan het culturele repertoire van boer en boerin alsmede aan de relaties die boerenbedrijf, markten, technologie en landbouwbeleid met elkaar verbinden
Gezinsbedrijf is een begrip dat vooral verwijst naar juridische relaties. Op een gezinsbedrijf berust de eigendom deels of geheel bij het boerengezin. Datzelfde gezin levert alle of in ieder geval de meeste arbeid en de beslissingen worden binnen het gezin genomen. Dit begrip is erg nuttig om het boerenbedrijf af te bakenen ten opzichte van grote kapitalistische boerenbedrijven zoals we die elders kennen en megabedrijven zoals die hier in de maak zijn. Maar er kunnen meerdere zielen in één borst verkeren. Binnen het kader van het gezinsbedrijf kunnen de bedrijfsopzet, de structuur van het productieproces en de aard van de bedrijfsontwikkeling immers sterk variëren. De sociaal-materiële aard van het productieproces blijft buiten beschouwing en precies daarom draait het bij de nieuwe tegenstellingen. Om daar greep op te krijgen is het begrip bedrijfsstijl nodig. Een bedrijfsstijl specificeert de logica waarmee de productie wordt opgezet en het bedrijf wordt ontwikkeld. Het begrip bedrijfsstijl relateert de organisatie van productie en ontwikkeling aan het culturele repertoire van boer en boerin alsmede aan de relaties die boerenbedrijf, markten, technologie en landbouwbeleid met elkaar verbinden.

Wageningen heeft een rijke traditie van bedrijfsstijlenonderzoek (Hofstee, 1946; Ploeg, 1993)(*1). Dat onderzoek heeft veel inzichten opgeleverd inzake de verscheidenheid in en van de landbouwbeoefening. Het leert ook dat een belangrijk deel van die verscheidenheid teruggaat op een onderliggende dimensie die gaat van boerenlandbouw naar ondernemerslandbouw (*2). Beide patronen hebben zich de laatste 25 jaar steeds sterker ten opzichte van elkaar geprofileerd. En op de raakvlakken tussen beiden doen zich nu die nieuwe, interne tegenstellingen voor.

Bedreiging.

Ondernemerslandbouw is uitgegroeid tot een voorname bedreiging van boerenlandbouw (die de meerderheid van boeren en bedrijven vormt). Ondernemerslandbouw staat ook haaks op de ‘nieuwe schaarstes’ waarmee onze samenlevingen zich geconfronteerd weten (en die te maken hebben met klimaat, water, werkgelegenheid en voedsel). Echter, onder het mom alle gezinsbedrijven te helpen, worden landbouwpolitiek, belangenbehartiging, kredietverlening en relaties met agro-industrieën zó vorm gegeven dat de baten hoofdzakelijk naar de ondernemerslandbouw gaan, terwijl de kosten grotendeels worden afgewenteld op de boerenlandbouw. In het dominante vertoog wordt dat op tal van manieren goedgepraat. In deze uiteenzetting wil ik evenwel aangeven dat er al met al op het verkeerde paard wordt gewed.

Boerenlandbouw. 

Boerenlandbouw is een institutie, een consistent geheel van diepgewortelde regels, dat al duizenden jaren lang bestaat. Het is een institutie die arbeid en grond (*3) op een hechte, unieke en onderscheidbare wijze met elkaar verbindt. Het is ook een institutie die een manier van boeren met zich meebrengt die het hoofd weet te bieden aan tal van, soms ook barre, ecologische en sociaaleconomische omstandigheden. Boerenlandbouw is op verschillende manieren gerepresenteerd en in tal van theorieën is de ondergang ervan aangekondigd. Ondanks dat telt de boerenlandbouw wereldwijd méér bedrijven en méér betrokkenen dan ooit eerder in de wereldgeschiedenis. Bovendien hangt de toekomst van de wereld mede af van de boerenlandbouw – al was het alleen al omdat meer dan 70% van alle voedsel wordt voortgebracht door de boerenlandbouw (Samberg et al, 2016).

Ziedaar de kern van boerenlandbouw: het vermogen om de levende natuur door middel van boerenarbeid om te zetten in voedsel.

De kern van boerenlandbouw is de beschikking over de hulpbronnen en hulpmiddelen (resources) die nodig zijn voor de agrarische productie. Een boerenbedrijf is geworteld in en steunt op een zelfstandig beheerd geheel van resources. Deze resources vormen tezamen een patrimonium, het behoort de boerenfamilie en wordt van generatie op generatie doorgegeven.

Het geheel van benodigde resources omvat mede de ‘levende natuur’ die besloten ligt in bodem, water, dieren, planten, vruchtbomen, zaden en, meer algemeen, in het omringende ecosysteem. Het bevat óók het vermogen van degenen die boeren om deze levende natuur te kennen, er mee om te gaan en om te zetten in voedsel. Ziedaar de kern van boerenlandbouw: het vermogen om de levende natuur door middel van boerenarbeid om te zetten in voedsel.

De beschikking over zo’n basis leidt tot, en draagt, zelfstandigheid en maakt een autonoom beheer van en controle over het productieproces mogelijk. Het zelfstandig beheerde geheel van resources creëert ‘speelruimte’ zoals mijn vriend en collega Norman Long (2001) bij voortduren heeft gesteld: boeren worden zo in staat gesteld zo nodig tegen de stroom in te gaan, iets nieuws te ontwikkelen en/of een anticyclische koers te varen. Gesloten kringlopen (bijvoorbeeld die van mest-bodem-voer-dieren) spelen een cruciale rol: ze vergroten de autonomie. Goed uitgebroeide dierlijke mest houdt in dat er geen of in ieder geval veel minder kunstmest hoeft te worden aangeschaft. Een goede graslandproductie brengt de luxe met zich mee dat er geen of veel minder krachtvoer hoeft te worden gekocht.

Gesloten kringlopen (bijvoorbeeld die van mest-bodem-voer-dieren) spelen een cruciale rol: ze vergroten de autonomie

Een goed uitgebalanceerde diervoeding verlaagt de stress in de veestapel zodat de veearts minder vaak hoeft te komen. Een zelfstandige opfok van jongvee betekent dat er minder of zelfs helemaal geen noodzaak is vee aan te kopen en dat het risico op insleep van ziektes dus afwezig is. Boerenlandbouw is ook “kreas buorkjen”, zoals men in Friesland zegt: elegant boeren. Mens, dier, bodem, gewas en omgeving zijn met elkaar in evenwicht en vormen, inderdaad, een esthetisch of, als je wilt, een aantrekkelijk geheel. Overigens hebben Friezen daarop niet het alleenrecht. In Italië spreekt men “la bel’azienda” (Bolhuis & Ploeg, 1985), in Peru gaat om om “la linda producción” (ibid.) en in de Mandara bergen van Kameroen wordt hetzelfde fenomeen omschreven als “farming gently” (Zuiderwijk, 1998). Tegelijkertijd is boerenlandbouw productief (Larson et al., 2012). En vandaag de dag ontdekken we ook dat het bij uitstek “natuurinclusief” is.

Het punt is dat in het globale noorden de geïnstitutionaliseerde wetenschap het vermogen heeft verloren om boerenlandbouw te onderkennen en te waarderen

Alles in balans. 

Binnen het boerenbedrijf moeten tal van zaken met elkaar worden gecombineerd en dat moet op weloverwogen wijze worden gedaan. De sleutel tot succes ligt, in de boerenlandbouw, bij het vinden - steeds weer - van het juiste evenwicht. Alles moet in balans zijn (*4). Dit betreft niet alleen de agronomische balansen (bijvoorbeeld die tussen de draagkracht van de grond en de omvang van de veestapel) maar ook en met name de sociaal-economische balansen. De beschikbare arbeid en de omvang en aard van het productieproces moeten steeds weer op elkaar worden afgestemd. Maar bijvoorbeeld ook het spaarvermogen in en van het bedrijf enerzijds en het ritme van bedrijfsontwikkeling anderzijds. Dit wordt allemaal in evenwicht gebracht met behulp van het culturele repertoire (de vuistregels, collectieve geheugen, de waarden en normen, etc.) van elke bedrijfsstijl. Nogmaals: een goed uitgebalanceerd bedrijf is een ‘mooi bedrijf’ en als het aankomt op een positieve balans van spaarvermogen en groei dan spreekt men van een ‘vrij bedrijf’ (Ploeg, 2013). En dat is bepaald geen romantiek. Het hebben van een ‘mooi en vrij’ bedrijf is, zoals het afgelopen decennium heeft getoond, van het grootste belang als er sprake is van een steeds weer opflakkerende crisis. Dan vertaalt ‘mooi en vrij’ zich als weerbaarheid. Dan stelt het de boer in staat om slechte tijden het hoofd te bieden (Oostindie et al., 2013; Dirksen et al., 2013).

De genoemde kenmerken treft men zowel in het globale zuiden als in het globale noorden aan. Er kunnen forse verschillen zijn in inkomens, welzijn, sociale positie en productievolumes – maar in analytisch opzicht kan het zowel hier als daar om boerenlandbouw gaan. Boeren hier en daar structureren productie en bedrijfsontwikkeling volgens een zelfde logica: de logica van boerenlandbouw. Dat we ook hier in het globale noorden boerenlandbouw kennen zal overigens velen verbazen zo niet verwarren. Toch is dat niet verbazingwekkend. Het punt is dat in het globale noorden de geïnstitutionaliseerde wetenschap het vermogen heeft verloren om boerenlandbouw te onderkennen en te waarderen.

Dit is fundamenteel anders dan de logica van het boerenbedrijf welke draait om het combineren van arbeid en levende natuur teneinde op efficiënte wijze voedsel voor de markt te produceren.

Ondernemerslandbouw. 

Ondernemerslandbouw verschilt sterk van boerenlandbouw. Het is niet gebaseerd op een eigen en autonoom geheel van productiemiddelen maar op een voortdurende aanvoer van middelen van elders. De belangrijkste resources zoals het voer voor de dieren, meststoffen voor de grond, jongvee om melkkoeien te vervangen, zaden en ga zo maar door, worden deels, soms zelfs geheel aangekocht op de verschillende markten - ze worden niet voortgebracht in het bedrijf zelf. Hetzelfde geldt voor arbeid, kennis, machinediensten, gebouwen en meer in het algemeen, de ontwikkeling van het bedrijf - daarbij heeft krediet vrijwel geheel de rol overgenomen van besparingen die in het bedrijf zelf worden gerealiseerd (*5). Dit alles betekent dat ondernemerslandbouw bovenal een financiële operatie is geworden: het gaat om geld dat wordt geïnvesteerd in productiemiddelen die op hun beurt worden omgezet in producten waarmee méér geld wordt verkregen zodat aan de financiële verplichtingen kan worden voldaan. In het kort: met geld méér geld maken. Dit is fundamenteel anders dan de logica van het boerenbedrijf welke draait om het combineren van arbeid en levende natuur teneinde op efficiënte wijze voedsel voor de markt te produceren.

In de vroege jaren ’70 verzamelde ik grappen uit de boerenwereld. Als ik daar naar terugkijk is het opvallend hoeveel er betrekking hebben op de relatie tussen boer en bank.

Speculant. 

Ondernemerslandbouw heeft onmiskenbaar geleid tot nieuwe identiteiten. De typische agrarische ondernemer is niet meer op de eerste plaats een kundige boer die van het boerenwerk houdt. Hij of zij neigt meer naar een handelaar, een manager en, het moet worden gezegd, ook een beetje naar een speculant.

In de vroege jaren ’70 verzamelde ik grappen uit de boerenwereld. Als ik daar naar terugkijk is het opvallend hoeveel er betrekking hebben op de relatie tussen boer en bank. Zo is er de boer die de bank directeur opbelt en zegt: “het is zover, ik ga met vakantie”. “Dat is mooi”, antwoordt de directeur, “maar waarom vertel je me dat?”. Waarop de boer uitlegt ”dat lijkt me nogal wiedes, de meeste koeien zijn van jou en het lijkt me niet meer dan normaal dat jij nu jouw deel van het melken voor je rekening neemt”. Mensen maken vaak grappen over situaties die nieuw en ongemakkelijk zijn - grappen ook waarmee ze hun ongenoegen kunnen uiten. Nu hoor je dergelijke grappen niet meer. Hoge schulden zijn het nieuwe normaal. De totale schuld van landbouwbedrijven in Nederland (schulden binnen de familie niet meegerekend) bedraagt inmiddels meer dan €30 miljard. Dat is 10 tot 15 maal het totale inkomen dat per jaar op deze bedrijven wordt verdiend.

*

Voetnoten bij deel 1:

(1) Een uitgebreid overzicht wordt gegeven in Ploeg, 1999.
(2) In internationaal verband worden meestal de termen “peasant agriculture” en “entrepreneurial agriculture” gebruikt. Soms is dat onhandig omdat vooral in de Angelsaksische traditie de term ‘peasant’ een negatieve bijklank heeft.
(3) In het Engels spreekt men van een “land-labour institution”.
(4) In theoretisch opzicht is dit door de door Russische landbouweconoom Chayanov (1925) uitgewerkt. Dat heeft de arme man overigens weinig goed gedaan. Hij werd, voor zijn theoretische werk, door Stalin opgesloten in de Goelag-archipel alwaar hij later ook werd gefusilleerd.
(5) Arbeidsinvesteringen, het kopen van en goed onderhouden van tweedehands machinerie, etc., spelen een vergelijkbare rol.


http://www.foodlog.nl/artikel/het-belang-van-boerenlandbouw-een-verzwegen-waarheid-2/

De wording van de ondernemerslandbouw.

Ondernemerslandbouw is de uitkomst van het omvangrijke modernisatieproject waarmee de landbouw in de tweede helft van de vorige eeuw ingrijpend werd veranderd. Modernisatie was een megaproject (Scott, 1998) dat werd aangedreven door de staat (en later ook de supra-nationale staat) en dat ook niet zonder een ingrijpende én verreikende rol van de staat had gekund. Het was een complexe en langdurige operatie die tal van goed gecoördineerde activiteiten omvatte en die een parallellie beoogde van landbouw en kapitaal – in algemene zin en meer in het bijzonder die van agro- en voedselindustrie. In het Noordwesten van Europa werd dit project na de Tweede Wereldoorlog ter hand genomen (Visser, 2010), het verkreeg vaart tegen het einde van de jaren ’50 en was dominant vanaf het eind van de jaren ’60.

De landbouwwetenschappen hebben een cruciale rol gespeeld in dit modernisatieproces. Bij de creatie van de ondernemerslandbouw is dat zelfs doorslaggevend geweest.

In het Zuiden van de wereld werden soortgelijke projecten ondernomen onder de vlag van Groene Revolutie en Integrated Rural Development.

Landbouwwetenschappen. 

De landbouwwetenschappen hebben een cruciale rol gespeeld in dit modernisatieproces. Bij de creatie van de ondernemerslandbouw is dat zelfs doorslaggevend geweest. De herdefinitie van wat landbouw nu eigenlijk is was daarbij strategisch. In de klassieke agronomie werd de landbouwbeoefening begrepen als dat wat boeren doen. Vanaf de jaren ’30 evenwel wordt de landbouw in toenemende mate gezien, begrepen en verbeeld als toepassingsbereik van de algemene wetmatigheden die gelden in biologie, chemie, fysica en economie. Daarmee kwam de constructie van nieuwe technologieën en organisatiemodellen binnen bereik. Koningsveld vatte dit als volgt samen: "Een landbouwwetenschap verricht systematisch onderzoek van de voor de landbouw relevante natuurprocessen in hun afhankelijkheid van condities die door technische ingrepen gerealiseerd kunnen worden" (1986:46). Daarmee zette de landbouwwetenschap boeren, hun arbeid en vakmanschap, maar ook de grond en bodembiologie als het ware tussen haakjes - ze werden ‘weggedacht’. Dit gebeurde mede omdat de wetenschap niet in staat was, en deels nog steeds niet in staat is, om deze onvoorspelbare en moeilijk te standaardiseren entiteiten in een algoritme te vangen.

De landbouwwetenschap zette boeren, hun arbeid en vakmanschap, maar ook de grond en bodembiologie als het ware tussen haakjes.

Doorknippen navelstreng. 

Mazoyer and Roudart (2006) hebben een indrukwekkende geschiedenis van de mondiale landbouwgeschiedenis geschreven. Wat opvalt is dat ze in de periode voor WO2 stelselmatig spreken van boeren (paysans). In de beschrijving van de naoorlogse landbouw is dat woord echter opeens weg: agrarische ondernemers hebben hun rol overgenomen. Een andere historicus, Eric Hobsbawn (1994), benoemde de naoorlogse periode zelfs als die van “de dood van de boerenstand”. In intellectueel opzicht is het een intrigerende ervaring om opnieuw de uiteenzettingen ter hand te nemen van grote intellectuelen als Hofstee (1966) en Mendras (1984), die in belangrijke mate bijdroegen aan de transitie die toen werd georganiseerd. Laten we een korte blik op hun werk werpen.

Om te beginnen werd er veel aandacht geschonken aan de relatie met de grond. Boeren waren nauw verbonden met hun grond. Ze hielden ervan maar vervloekten dezelfde grond soms ook. Hun land getuigde van hun inspanningen (en die van hun voorouders) - van alle bloed, zweet en tranen die eraan waren gewijd teneinde de vruchtbaarheid ervan te verbeteren. Boeren kenden hun grond bij uitstek, elk stukje ervan. Ze hadden de grond gemaakt tot dat wat het was: het was hun trots en soms hun noodlot.

Zo werd de navelstreng tussen boer en bodem doorgeknipt.

De “agrarische ondernemer” daarentegen had volgens Mendras een geheel ándere relatie tot de grond omdat hij (of zij, maar die mogelijkheid werd toen niet genoemd) de beschikking had over kunstmest en de aanbevelingen van toegepaste bodemkunde. Zo werd de navelstreng tussen boer en bodem doorgeknipt.

Verschulding. 

Op de tweede plaats werd de ondernemer geconfronteerd met de noodzaak en ook uitdaging van nieuwe investeringen. Dat waren gedurende de landbouwgeschiedenis voornamelijk arbeidsinvesteringen geweest: zelf stallen bouwen, met eigen arbeid de bodem verbeteren en ga zo maar door. Maar nu vereisten de trekker, de combine en de nieuwe stalontwerpen omvangrijke kapitaalsinvesteringen. Dit leidde tot een derde verandering: krediet werd nodig voor het financieren van deze nieuwe investeringen.

Boeren probeerden verschulding zoveel mogelijk te vermijden - bij de ondernemers daarentegen werd het een motor voor de ontwikkeling van het bedrijf

In de Nederlandse traditie, geleid door Hofstee en later van den Ban, werd de angst voor of de acceptatie van krediet dan ook gezien als demarcatielijn die boeren en ondernemers van elkaar onderscheidde. Boeren probeerden verschulding zoveel mogelijk te vermijden - bij de ondernemers daarentegen werd het een motor voor de ontwikkeling van het bedrijf.

Kapitaalsinvesteringen en kredietopname brachten een vierde verandering mee. Boeren moesten gaan calculeren. Ze moesten, inderdaad, ondernemer worden en de logica van de markt volgen. Ze moesten, in de woorden van Mendras “jouer le jeu économique moderne” (1984 : 171). Die nieuwe logica was beduidend anders dan die van de boeren. Bij die laatsten draaiden bedrijfsvoering en - ontwikkeling om, nogmaals volgens Mendras, “être libre, manger son pain et respecter la nature” (ibid: 171). Dat betekende overigens niet dat de boerenlandbouw identiek was aan stilstand. De ‘goede boer’, aldus Mendras, “beschikt over de noodzakelijke productiemiddelen, werkt hard en realiseert zo vooruitgang” (181).

Rationeel. 

Een vijfde verandering betrof de context waarin de landbouwbeoefening plaatshad. Voor boeren was de boerengemeenschap richtinggevend. Van de daar geldende waarden en normen mocht niet worden afgeweken. De nieuwe ondernemers daarentegen zouden ongebonden zijn. De ‘vrije ondernemers’ zouden hun bedrijf op rationale wijze oriënteren op markt en technologie.

Op dit punt is het waardevol om naar het werk van de grote Bruno Benvenuti (1990) te verwijzen. Op zorgvuldige en gedetailleerde wijze toonde hij aan dat de nieuwe en vrije ondernemers helemaal niet zo vrij waren. Ze waren afhankelijk van, zo niet geknecht door een nieuwe ‘technologische-administratieve taakomgeving’ (in het Engels afgekort als TATE) die het handelen van de ondernemers op dwingende wijze voorschreef en sanctioneerde. Van vrij ondernemersschap was nauwelijks of zelfs helemaal geen sprake. Benvenuti (1983) gaf een onderzoek naar ondernemerschap in de landbouw dan ook een veelzeggende titel mee: “a la ricerca di una fantasma” [‘op zoek naar een geestverschijning’].

Ik heb aandacht besteed aan het toenmalige gedachtengoed om duidelijk te kunnen maken dat we op dit moment bezig zijn een U-bocht te maken. Daar waar de grondleggers van modernisering de band tussen boer en zijn grond als irrelevant beschouwden, zijn we op dit moment getuige van een terugkeer naar de bijzonderheden van grond, boer en het lokale. In zijn afscheidsrede besteedde Lijbert Brussaard (2016) daar uitgebreid aandacht aan: hij sprak van “de bodem onder ons bestaan”. De opkomst en verspreiding van agro-ecologie (zowel als nieuwe wetenschappelijke benadering als ook als sociale beweging) spreekt evenzeer boekdelen (Altieri et al., 2011). Bodemvruchtbaarheid kan niet enkel steunen op kunstmest – de bodembiologie is doorslaggevend. De bodem is, zoals Johan Bouma (1993) en Martijn Sonneveld (2004) overtuigend hebben aangetoond, een phenoform: het is de uitkomst van co-productie, de doorgaande interactie van mens en levende natuur. Co-productie is per definitie heterogeen en veranderlijk. De concrete kennis van de bodem kan derhalve niet worden gestandaardiseerd en worden ‘opgeslagen’ in algemene categorieën. De dragers van zulke concrete kennis zijn degenen die de grond bewerken.

Hetzelfde geldt voor krediet. We kennen nu, na 2008, de omvangrijke gevaren die kleven aan ‘financialization’ zoals we dat nu noemen (aan schier onbeperkt kredietgebruik), net zoals we, meer in het algemeen de gevaren kennen van ‘le jeu économique moderne’. Meer dan ooit geldt de waarschuwing van Karl Polanyi: “leaving the fate of soil and people to the market would be tantamount to annihilating them” (1957:131).

Terug naar boerenlandbouw. 

Er zit de nodige ironie in dit verhaal. Eerst duiden wetenschappers en politici de nauwe band tussen boeren en hun grond als overleefd; zo ook typeren ze boeren die huiverig tegenover hoge schulden staan als economisch irrelevant. Op grond van deze stellingname konden ze de boerenstand afschrijven - in ieder geval in theoretisch opzicht. Vijftig tot zestig jaar later komen de afgeschreven kenmerken evenwel weer met volle kracht naar voren. Zorg voor bodemvruchtbaarheid en het vermijden van een hoge verschuldingsgraad worden nu beschouwd als essentieel voor welke oplossing dan ook voor de huidige landbouwcrisis.

Vanuit de wetenschap worden al te gemakkelijk alomvattende veranderingen naar voren gebracht. Wageningen Universiteit munt daar nog steeds in uit.

Anders gezegd: de ondernemerslandbouw schoot tekort precies daar waar ze superieur werd geacht aan de boerenlandbouw. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we een herleving van boerenlandbouw zien. Daarbij gaat het uiteraard niet om boeren van vroeger, maar om boeren van de 21ste eeuw (Ventura en Milone, 2007). Hun zorg voor, en kennis van lokale eco-systemen en hun hang naar autonomie zijn de pijlers voor een hernieuwde boerenlandbouw. Boerenlandbouw is nooit weggeweest, maar na een periode van verdrukking komt ze nu met alle kracht terug. En interessant genoeg trekt die wederopkomst veel jongeren aan – ook jongeren met een niet-agrarische achtergrond.

De geschetste golfbeweging lijkt de nodige bescheidenheid te rechtvaardigen. Vanuit de wetenschap worden al te gemakkelijk alomvattende veranderingen naar voren gebracht. Wageningen Universiteit munt daar nog steeds in uit, misschien nu zelfs meer dan ooit tevoren. De geschiedenis van de afgelopen periode leert evenwel dat een zekere bescheidenheid gerechtvaardigd is en dat interne debatten en kritiek meer dan ooit nodig zijn. Diezelfde geschiedenis toont ook aan dat zaken als ‘corporate identity’ en de ‘one Wageningen’ filosofie uitermate gevaarlijk kunnen zijn.

Deze ‘financialization’, zoals we dit nu noemen, heeft een omvangrijke, hoewel verre van complete beweging in de richting van ondernemerslandbouw met zich meegebracht.

Schaalvergroting als ‘vlucht voorwaarts’. 

De ondernemerslandbouw is sterk afhankelijk van de kapitaalmarkt. Dit heeft verregaande consequenties. Om te beginnen zijn technologische artefacten niet meer in de eerste plaats hulpmiddelen waarmee het arbeidsproces kan worden verbeterd en/of verlicht. Ze komen nu het bedrijf binnen als kapitaal dat moet worden vermeerderd. Gebouwen, land, machines, dieren en andere resources vertegenwoordigen niet langer een patrimonium (zoals het geval is in boerenlandbouw). Omdat ze gefinancierd zijn met krediet gaan ze functioneren als kapitaal: ze moeten een ‘winst’ genereren van waaruit rente en aflossing kunnen worden betaald en waarmee ook het aangaan van nieuwe kredieten moet kunnen worden geschraagd. Dit is een fundamentele verandering. Deze ‘financialization’, zoals we dit nu noemen, heeft een omvangrijke, hoewel verre van complete beweging in de richting van ondernemerslandbouw met zich meegebracht.

Schaalvergroting verloopt via overnames.

'Vlucht naar voren'. 

De centrale rol van kapitaal in de ondernemerslandbouw heeft ertoe geleid dat bedrijfsontwikkeling, zoals Franse collega’s zeggen, een ‘vlucht naar voren’ is geworden. Kapitaal brengt de noodzaak met zich mee het bedrijf voortdurend te doen expanderen. Dit is met name het geval in volatiele markten: relatief lage marges en het vooruitzicht van mogelijke prijsverlagingen maken het versnellen van schaalvergroting materieel noodzakelijk.

Schaalvergroting verloopt via overnames. Agrarische ondernemingen expanderen door middel van het overnemen van de resources (grond, land, quota, marktaandeel, maar ook imago’s en dergelijke) van anderen die uit de agrarische sector worden geduwd. Dit brengt met zich mee dat agrarische ontwikkeling een regressief proces wordt: de totale toegevoegde waarde wordt gereduceerd en herverdeeld op ongelijke wijze. Dit contrasteert sterk met de ontwikkeling van boerenlandbouw: dan stijgt de totale toegevoegde waarde en de verdeling ervan is vooral egalitair.

Anders gezegd: een verschuiving van boerenlandbouw naar ondernemerslandbouw reduceert werkgelegenheid en sectorinkomen in sterke mate - niet één keer maar steeds weer.

Dit contrast kan worden belicht en verduidelijkt met behulp van een meerderjarig onderzoeksprogramma dat in het Proefstation voor de Rundveehouderij (PR) in Lelystad werd gerealiseerd (Kamp en Haan, 2004; Evers et al., 2007). Hier werd naast een hi-tech bedrijf een lage-kosten bedrijf gebouwd. Beide bedrijven waren zo ontworpen dat één persoon het werk rond kon zetten; daarnaast dienden ze allebei eenzelfde, zogeheten paritair inkomen op te leveren. Dit waren de overeenkomsten. Verder verschilden beide proefbedrijven in alle opzichten, In technologisch niveau, in omvang, in inputgebruik, en ga zo maar door. Deze verschillen weerspiegelden daadwerkelijk het contrast tussen de stijl van het zuinige boeren en de stijl van koploperbedrijven dat in eerder bedrijfsstijlen onderzoek was blootgelegd.

Het resultaat? Beide bedrijven konden inderdaad eenzelfde inkomen bewerkstelligen. In het geval van het lage-kosten bedrijf was daar een quotum van 400.000 kg. voor nodig. In het high-tech bedrijf was 800.000 kg. nodig! Vertaald naar de Nederlandse melkveehouderij als geheel betekende dit dat het nationale quotum met 12.500 dan wel 25.000 bedrijven kon worden voortgebracht en dat werkgelegenheid en sectorinkomen konden variëren met een factor 2. Anders gezegd: een verschuiving van boerenlandbouw naar ondernemerslandbouw reduceert werkgelegenheid en sectorinkomen in sterke mate - niet één keer maar steeds weer.

Dezelfde vergelijking rechtvaardigt de conclusie dat ondernemerslandbouw een dure optie is. Het is attractief voor banken, agro- en voedselindustrie en voor de supermarkten. Voor de betrokken boeren is het evenwel een werkelijkheid die maar al te vaak haaks staat op de oorspronkelijke verwachtingen.


http://www.foodlog.nl/artikel/het-belang-van-boerenlandbouw-een-verzwegen-waarheid-3/

Een paar jaar geleden publiceerde het High Level Panel of Experts (HLPE) van het Comité voor Wereldvoedselzekerheid (CFS) van de FAO een studie over de noodzaak om in kleinschalige landbouw te investeren. Daarbij werd het belang van boerenlandbouw benadrukt. Boerenlandbouw draagt, aldus het Panel, bij aan voedselzekerheid, nationale economische ontwikkeling, inkomens, werkgelegenheid, productiviteit, duurzaamheid, landschappen, biodiversiteit, klimaat, emancipatie en cultureel erfgoed. En het draagt niet zomaar op positieve wijze bij aan al deze velden – boerenlandbouw voegt in al deze opzichten meer toe dan andere vormen van landbouwbeoefening.

Belangrijk voor de wereld. 

Recentelijk is dit ook weer bevestigd in een serie regionale studies van de FAO (*6). Boerenlandbouw is belangrijk voor onze wereld - tenminste, als het beschikt over de ruimte om de vleugels uit te slaan. Boeren een dergelijke speelruimte ontzeggen is niet alleen een directe bedreiging voor het welzijn van honderden miljoenen mensen - het is ook een ernstige bedreiging voor voedselzekerheid, duurzaamheid, economische ontwikkeling en ga zo maar door. En toch: de verschillende vormen van ondernemerslandbouw (en de landbouwpolitieke mechanismen die deze vorm van landbouw voortstuwen) doen niet anders dan de ruimte die de boerenlandbouw behoeft systematisch over te nemen (Ploeg, 2008).

Een koe en een varken werd beschouwd als het minimum dat nodig was om te trouwen, een gezin te stichten, een lapje grond te huren en te gaan boeren.

Emancipatie: een vooralsnog onvoltooide uitdaging. 

De agrarische geschiedenis van Europa kent belangrijke periodes waarin landloze mensen met alle mogelijke energie en vernuft grond probeerden te verwerven om te gaan boeren en zo op z’n minst een minimum aan autonomie, waardigheid en welzijn te bereiken. Mijn grootvader (ik ben naar hem genoemd) was één van hen. Hij was een landarbeider, een hannekemaaier, die soms naar Holland trok, dan weer naar Duitsland, om er te maaien en te melken - voor ánderen. Op één van zijn tochten ontmoette hij een jonge vrouw. Ze zou later mijn oma, mijn beppe, worden. Ze verloofden zich om vervolgens zeven jaar hard te werken, allebei, en te sparen totdat ze genoeg hadden om een koe en een varken te kopen. Een koe en een varken werd beschouwd als het minimum dat nodig was om te trouwen, een gezin te stichten, een lapje grond te huren en te gaan boeren. Een eigen boerderij en het vermogen om dat bedrijfje door hard en doordacht werk te ontwikkelen was hun trots en het stelde hen in staat één van hun kinderen naar de ULO en vervolgens naar de kweekschool te sturen. Die zoon werd schoolmeester en kon, enkele decennia later, zijn zoon naar de toenmalige Landbouwhogeschool sturen. Zo gaat emancipatie - en precies dat is wat de hedendaagse ordening van productie, verwerking, distributie en consumptie van voedsel misgunt aan miljoenen mensen, mensen die allemaal dorsten naar emancipatie.

Strijd. 

Boerenlandbouw maakt emancipatie mogelijk en is tegelijkertijd de uitkomst van emancipatie. Het zelf beheerde geheel van resources is vrijwel overal opgebouwd door middel van een doorgaande strijd - het is een permanente worsteling zoals Hylke Speerstra schrijft (2006). Overal strijden mannen en vrouwen voor grond, zaden, water, toegang tot markten en diensten. En als ze eenmaal over dergelijke productiemiddelen beschikken dan concretiseert die strijd zich in noeste arbeid zodat ze hun zoons en dochters naar school kunnen sturen. De strijd van boeren en boerinnen voor vooruitgang is door de eeuwen heen de belangrijkste drijfkracht geweest van agrarische groei en ontwikkeling - en die potentie is er nog steeds. De stijging van de voedselproductie en de verbetering van het eigen leven is het vliegwiel dat de agrarische geschiedenis heeft voortgedreven en dat tegelijkertijd een steeds grotere bevolking van voedsel heeft weten te voorzien.

De strijd van boeren en boerinnen voor vooruitgang is door de eeuwen heen de belangrijkste drijfkracht geweest van agrarische groei en ontwikkeling - en die potentie is er nog steeds.

Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de emancipatoire rol van boerenlandbouw niet meer van belang zou zijn (bijvoorbeeld omdat groeiende stedelijke economieën deze rol over zouden kunnen nemen). In Latijns Amerika, Azië en Afrika is dit overduidelijk niet het geval. In de komende decennia zal daar voor honderden miljoenen jonge mensen zinvol werk op het platteland moeten worden gecreëerd. In Nederland klaagt iedereen over de vergrijzing van de landbouw maar niemand zet de deuren open voor jonge mensen.In het Mediterrane gebied daarentegen is sprake van een belangrijke instroom van jonge mensen die veelal verbluffend boerenbedrijven opzetten.

Klein en over het hoofd gezien. 

Emancipatie komt nooit als een cadeau; er is altijd socio-politieke strijd voor nodig. De benodigde ruimte moet worden bevochten en vervolgens worden verdedigd. Hier wil ik drie aanvullende opmerkingen maken. De eerste heeft betrekking op de kracht en zwakte van boerenbewegingen. Boeren lijken vaak (zoals aangegeven in Figuur 1) aan de marge van de samenleving te staan: ze zijn klein en worden gemakkelijk over het hoofd gezien.

Figuur 1: Marginaal maar ook centraal.
Boeren zijn tegelijkertijd perifeer en centraal, sterk en zwak.

Twee rechtsopvattingen. 

Tegelijkertijd nemen ze, hoe klein dan ook, een centrale positie in binnen de voedselvoorziening. Als zij niet uit de bergen kwamen met hun korven op de rug dan zou er in de stad geen voedsel zijn. Boeren zijn tegelijkertijd perifeer en centraal, sterk en zwak. Het is allebei waar: we hebben hier van doen met tegenstrijdige werkelijkheden die voortdurend veranderen. Maar dwars door al die veranderingen heen blijft gelden dat boerenlandbouw is gebaseerd op twee breed gedeelde gemeenschappelijke rechtsopvattingen (twee ‘commons’). Dat is het recht op toegang tot grond, water, zaden of, in meer algemene zin, het recht op toegang tot de natuur. Het andere is het recht op voedsel, het recht ook om van voedsel te genieten en het recht om je rechtstreeks te verbinden met producenten van voedsel. Deze twee ‘commons’, het recht op toegang tot de natuur en het recht op voedsel, vormen een onlosmakelijk deel van onze beschaving - en precies deze twee ‘commons’ verlenen boerenbewegingen - hoe dan ook- een enorme potentiële kracht als ook het vermogen allianties met anderen aan te gaan.

Op de tweede plaats moeten we blijven bedenken dat boerenstrijd niet alleen plaatsvindt via en als demonstraties, wegblokkades, protestvergaderingen, het in de brand steken van een McDonald's en het vernietigen van proefvelden met genetisch gemodificeerde gewassen. Boerenstrijd concretiseert zich ook in constructieve en innovatieve praktijken die de productie, verwerking en distributie van voedsel transformeren en die tezamen genomen de belofte van verregaande transities in zich dragen. De afzonderlijke praktijken mogen onbeduidend lijken, tezamen evenwel kunnen ze een enorme socio-politieke kracht componeren en een belofte voor de toekomst vormen.

Toegang tot het 'leven'. 

Mijn derde observatie betreft de maatschappelijke betekenis van boerenbewegingen. Op dit moment vormen ze de voornaamste antithesis, het voornaamste tegenwicht tegen de globale en oligopolistische netwerken die de productie, verwerking, distributie en consumptie van voedsel in toenemende mate controleren. Waar dergelijke voedselimperia in toenemende mate de markten voor voedsel monopoliseren, slagen boerenbewegingen erin nieuwe boerenmarkten te construeren en het principe van voedsel soevereiniteit op de agenda te plaatsen. Waar voedselimperia proberen genetisch materiaal - het ‘leven’- te monopoliseren, verdedigen boerenbewegingen de toegang tot het ‘leven. Daar waar voedselimperia armoede en marginalisatie induceren, daar vechten boerenbewegingen voor emancipatie. In het kort: boerenbewegingen zijn een werkelijk onmisbaar onderdeel van de checks and balances die onze samenlevingen leefbaar houden.

Ik wil het belang van boerenlandbouw toelichten met twee specifieke voorbeelden. Het eerste voorbeeld heeft betrekking op de recente geschiedenis van boerenlandbouw in China, het tweede voorbeeld zal ons terug brengen naar Nederland.

In al deze opzichten is China het tegendeel van Afrika – de speeltuin voor zoveel Westerse ontwikkelingsinterventies. Bovenal echter geeft de positieve Chinese ervaring aan dat er naast het model van de ondernemerslandbouw een alternatief paradigma kan worden uitgetekend waarin boerenlandbouw figureert als drager van voedselsoevereiniteit. De sleutel voor armoedeverlichting ligt niet bij technologische innovaties, maar bij een beleid dat ‘pro-rural, pro-peasant and pro-poor’ is

China: intensivering die steunt op kwaliteit en kwantiteit van arbeid. 

Gedurende de afgelopen tien jaar heb ik het privilege genoten verbonden te zijn aan de China Agricultural University (CAU) in Beijing, om precies te zijn: aan het College voor Humanaties and Development Studies van mijn collega en vriend professor Ye Jingzhong. Deze positie heeft me in staat gesteld om inzicht te verwerven in de dynamiek van de Chinese boerenlandbouw. Het gemiddelde boerenbedrijf in China telt 5 mu, dat is één derde hectare. Dat is, in de hier gangbare visie te klein om een inkomen te verdienen, laat staan om te sparen en te investeren. Toch kent de Chinese boerenlandbouw een ongekende dynamiek: de totale factorproductiviteit is er de afgelopen 35 jaar meer dan waar dan ook gestegen (Ploeg en Ye, 2016). Ontwikkeling voltrekt zich als een doorgaande intensivering die steunt op de kwaliteit en kwantiteit van arbeid. Tegelijkertijd is de armoede grotendeels uitgebannen. Op vrijwel elk boerenhuis staat een satellietontvanger en binnen treft men een grote flatscreen televisie. In al deze opzichten is China het tegendeel van Afrika – de speeltuin voor zoveel Westerse ontwikkelingsinterventies. Het succes van China verwijst op overtuigende wijze, denk ik, naar de kracht en het productieve potentieel van boerenlandbouw, naar de essentiële rol van vrouwen en naar de grote betekenis van wat wij hier in Nederland part-time farming noemen. Bovenal echter geeft de positieve Chinese ervaring aan dat er naast het model van de ondernemerslandbouw een alternatief paradigma kan worden uitgetekend waarin boerenlandbouw figureert als drager van voedselsoevereiniteit. Meerdere internationale onderzoeksteams hebben aangetoond dat de sleutel voor armoedeverlichting niet bij technologische innovaties ligt, maar bij een beleid dat ‘pro-rural, pro-peasant and pro-poor’ is (Donaldson, 2011; Henley and van Donge, 2013). Daarmee wordt de ruimte gecreëerd die boerenlandbouw behoeft om te bloeien en bij te dragen aan nationale ontwikkeling.

Nederland: de hardnekkige aanwezigheid en het belang van kleinere bedrijven.

Hoe zit het in Nederland? Figuur 2 vat de differentiële ontwikkelingsprocessen samen die zich tussen 1980 en 1990 voltrokken in een belangrijke sector: de Nederlandse landbouwbedrijven met graasdieren (*7). Daarvan waren er, in 1989, 71.540. De figuur onderscheidt drie bedrijfsgrootteklasses.

Figuur 2: Differentiële dynamiek in de Nederlandse landbouw (bedrijven met graasdieren, 1980-1990)8
Om te beginnen zijn er veel bedrijven die verdwijnen. Dit doet zich in alle bedrijfsgrootteklassen voor. Behalve een uitstroom is er ook een doorgaande instroom. Tijdens deze 10 jaar periode worden er 9.359 nieuwe bedrijven gecreëerd, vooral kleinere. Groei is een verschijnsel dat zich in alle categorieën voordoet, interessant genoeg groeien de kleinere bedrijven vaker meer dan 25% dan de grote (17,8 versus 12,4%). Daarnaast is er krimp, opnieuw in alle bedrijfsgrootteklassen. En tenslotte is er doorstroming: kleinere bedrijven groeien door tot middenbedrijven en middenbedrijven tot grote. Dit gaat ten dele terug op het emancipatiestreven dat ik eerder ter sprake bracht. Al met al laat Figuur 2 zien dat de simpele mantra van ‘kleine bedrijven verdwijnen en grote bedrijven doorgroeien’ niet opgaat. In werkelijkheid liggen de zaken veel ingewikkelder.

De navolgende tabel (Tabel 3) heeft betrekking op dezelfde boerenbedrijven, maar trekt de analyse nu door tot het jaar 2006. De tabel toont de netto-bijdrage van de verschillende bedrijfscategorieën aan de totale ontwikkeling van de Nederlandse landbouw. Het gaat dus om de som van groei, krimp en bedrijfsbeëindiging.

Tabel 3: De bijdrage (in NGE) aan de totale agrische groei van bedrijven met graasdieren voor verschillende grootteklasses (1980-2006)
Men ziet: de bijdrage van de kleine bedrijven (< 50NGE (*8)) aan de ontwikkeling van de landbouw als geheel is zo’n vijfmaal gróter dan die van grote bedrijven (van 100-200 NGE). Dit komt natuurlijk door hun grote aantal. Per bedrijf is de groei vaak bescheiden en ze zal vaak stap-voor-stap verlopen. Maar vermenigvuldigd met het aantal bedrijven vormt dit een substantiële bijdrage aan de totale groei. Op grote bedrijven oogt de groei vaak indrukwekkend, maar omdat het er veel minder zijn is hun bijdrage aan het geheel veel geringer. De bijdrage van de hele grote (200-400NGE) en van de megabedrijven is zelfs minuscuul te noemen.

Dit illustreert duidelijk wat ik al eerder stelde: de focus van het landbouwbeleid op grote bedrijven is zoveel als het wedden op een dood paard.

*

Voetnoten bij Deel 3:

(6) Gepubliceerd door International Policy Centre for Inclusive Growth (IPC-IG) van het United Nations Development Programme (UNDP). Zie www.ipc-undp.org 
(7) Figuur twee is gebaseerd op het zogeheten mutatiebestand dat het mogelijk maakt individuele bedrijven door de tijd heen te volgen (zie Ploeg 2016).
(8) NGE is een maat voor economische grootte.


http://www.foodlog.nl/artikel/het-belang-van-boerenlandbouw-een-verzwegen-waarheid-4/

Agrarische ondernemers hebben hun bedrijven zo precies mogelijk naar de vigerende markten en met name ook naar het geldende landbouwbeleid toegesneden. Op die manier weten ze daar het grootste voordeel uit te halen. Echter, een precieze afstemming op markten en instituties maakt ondernemerslandbouw ook bij uitstek kwetsbaar. Zodra er zich ingrijpende, maar niet voorziene veranderingen voordoen in economie en/of beleid komen er opeens tekortkomingen naar voren en dan blijkt ook vaak dat het vermogen om het bedrijf snel aan te passen ontbreekt (er is sprake van pad-afhankelijkheid). Zo kan turbulentie een grote bedreiging worden voor de voedselvoorziening precies omdat de ondernemerslandbouw, anders dan de boerenlandbouw, moeite heeft om schokken op te vangen. De schokgolven worden juist vergroot. Leegstaande stallen en velden die braak liggen verhalen hiervan in tal van Zuid-Amerikaanse, Afrikaanse en ook Oost-Europese landbouw.

Ironisch genoeg is het uitgerekend de ondernemerslandbouw die het moeilijk heeft met volatiele markten.

Niet schokbestendig. 

Ook in Noordwest Europa kan dit zich zeer wel voordoen. In 2008/2009 werden melkveehouders opeens geconfronteerd met een drastische reductie van de melkprijs. Als gevolg daarvan was gedurende een langere periode de cash-flow op deze bedrijven sterk negatief. Dit deed zich vooral voor op grote, intensieve en sterk gespecialiseerde bedrijven die in de voorgaande jaren sterk waren gegroeid en derhalve hoge financieringslasten hadden (Oostindie et al., 2013; Dirksen et al., 2013). En over het afgelopen jaar (2016) had opnieuw 72% van de melkveehouderijbedrijven met liquiditeitsproblemen te kampen. Ironisch genoeg is het uitgerekend de ondernemerslandbouw die het moeilijk heeft met volatiele markten. Als er geen inkomensondersteuning zou zijn (€53,260 per jaar voor grote bedrijven en slechts 6,780 voor kleinere) dan zouden de agrarische ondernemers, van wie wordt gezegd dat ze bij uitstek competitief zijn, al jaren geleden failliet zijn gegaan. Hun bedrijven zijn bepaald niet schokbestendig en dat kan grote risico’s voor de voedselvoorziening met zich meebrengen.

De wederopkomst van de boerenlandbouw. 

Globalisering, deregulering, de opkomst van ondernemerslandbouw, selectief overheidsbeleid, de groeiende dominantie van voedselimperia en, meer recent, de nieuwe golf van landgrabs (Ploeg, Franco and Borras, 2015) hebben een verwoestend effect gehad op de vooruitzichten van miljoenen boerengezinnen. Op veel plaatsen heeft dat geleid tot de-activatie of beëindiging van het boerenbedrijf. Echter, er hebben zich tegelijkertijd ook processen voorgedaan die we kunnen duiden als een wederopkomst, een versterking van boerenlandbouw. Natuurlijk is boerenlandbouw nooit helemaal weggeweest, maar wat we nu zien is een daadwerkelijk versterking en uitbouw. Een markante expressie daarvan vinden we in China, waar in 1979 de boeren in Anhui de tirannie van het collectivisme uitdaagden en zo een proces van ‘repeasantization’ bewerkstelligden dat uitmondde in de creatie van 200 miljoen nieuwe boerenbedrijven. In Brazilië voltrok zich in de jaren ’90 een soortgelijke aardverschuiving: door middel van landbezettingen en de stichting van nieuwe nederzettingen wist de beweging van landlozen (Movimento dos Sem Terra) meer dan 400.000 nieuwe boerenbedrijven te genereren die tezamen een gebied bewerken dat gelijk is aan het landbouwareaal van Zwitserland, Portugal, België, Nederland en Denemarken tezamen.

'Zuinige boeren'. 

Europa op haar beurt zag vanaf het begin van de jaren ‘90 een enorme opkomst en uitbouw van multifunctionaliteit. Boeren gingen nieuwe producten en diensten produceren, en bouwden stap voor stap nieuwe markten (en alternatieve distributiesystemen) op om ze te vermarkten (Hebinck, et al., 2015). Zo ook werd de kunst van het ‘zuinige boeren’ uitgebouwd - dit gebeurt nu in toenemende mate onder de vlag van agro-ecologie. Deze nieuwe ontwikkelingen zijn een antwoord op de grote druk die uitgaat van voedselimperia. Tegelijkertijd vergroten multifunctionaliteit, lage-kosten landbouw en de constructie van nieuwe markten de autonomie van de boerenlandbouw net zoals ze ook een instroom van jonge mensen op gang brengen: Die vinden het benutten van het lokale eco-systeem (in plaats van vooral te leunen op aangekochte inputs), het zelf verwerken en vermarkten van producten, het opzetten van agro-toerisme, het gezamenlijk beheren van natuur en landschap en het zoeken naar mogelijkheden om de biodiversiteit weer te vergroten veel spannender en aantrekkelijker dan de monotone routines die in de ondernemerslandbouw domineren. Er wordt weer “anders geboerd” (zoals Henk Oostindie (2015) in zijn recent verdedigde proefschrift laat zien). Het maakt allemaal deel uit van de wederopkomst van boerenlandbouw.

Onafhankelijk zijn. 

Tenslotte wil ik verwijzen naar de opkomst en uitbouw van La Via Campesina, de sterke, trotse en koppige boerenbeweging die wereldwijd opereert: dit is een beweging die verbeeldingskracht en een aanzienlijk intellectueel vermogen weet te combineren met een indrukwekkende slagkracht.

Deze ontwikkelingen worden samengebonden, denk ik, door een schier onverwoestbare kracht: de wens van miljoenen mensen om onafhankelijk te zijn, in het eigen levensonderhoud te voorzien, verstikkende protocollen op een afstand te houden en hun eigen materiële en economische basis op te bouwen zodat een beter leven mogelijk wordt en men kan bijdragen aan de ontwikkeling van de samenleving als geheel.

De export van stalontwerpen, technologieën, diermedicijnen en software neemt sterk toe. Het megabedrijf is daarbij een belangrijk icoon.

Een verzwegen waarheid. 

Pad-afhankelijkheid brengt met zich mee dat alternatieven die afwijken van de hoofdstroom bij voorbaat als irrelevant worden beschouwd en derhalve geen serieus onderzoek verdienen. Door pad-afhankelijkheid komt de geschiedenis naar voren als een onafwendbaar proces dat maar één verloop kent. Pad-afhankelijkheid brengt met zich mee, en impliceert, dat mensen denken dat er simpelweg geen alternatieven zijn (en inderdaad, voor degenen die daadwerkelijk ‘gevangen’ zijn is dit ook waar). Het beeld van onvermijdelijkheid komt vooral naar voren als universiteiten de relevantie-horizon van hun onderzoek beperken tot de ontvouwing van het mega-project van staat, wetenschap en kapitaal (Scott, 1998)(*9). Doet zich dit voor dan vallen praktijken die verschillen van de heersende visie buiten onderzoek en theorievorming - mede hierdoor worden ze onzichtbaar, zelfs zozeer dat velen gaan geloven dat ze onbestaanbaar zijn. Natuurlijk wordt er een prijs betaald. Door op zulk een selectieve wijze te opereren mist de wetenschap tal van ‘novelties’ die bloeien aan gene zijde van de relevantiehorizon.

Exportmodel. 

Vandaag de dag is er nog een ander element dat sterk bijdraagt aan de vrijwel exclusieve focus op ondernemerslandbouw. De export van voedsel vanuit Nederland loopt terug, zeker van voedsel dat is gemaakt van agrarische producten uit Nederland zelf. Daarentegen neemt de export van stalontwerpen, technologieën, diermedicijnen en software sterk toe. Het megabedrijf is daarbij een belangrijk icoon. Het is datgene wat de oliestaten en sommige Aziatische landen graag willen invoeren. En de BV Nederlandse landbouw wil een dergelijk model maar al te graag exporteren. Daartoe is de groene ruimte in Nederland echter wel nodig als showroom. Men moet megabedrijven kunnen tónen. De vermelding dat dergelijke bedrijven hier ongewenst of zelfs verboden zijn, zou geen sterk verkoopargument zijn. Dit verklaart, denk ik, de nadruk die de landbouwwetenschap op dit moment geeft aan de 2.0 versie van een model waarvan versie 1 meer dan ooit omstreden is.

Waarnaar toe zijn we onderweg? 

We zijn onderweg (*10), denk ik, naar een bont geschakeerde landbouw waarin sprake is van een nauwe samenwerking tussen bedrijven die allemaal stevig geworteld zijn in de regionale economie en samenleving – nieuwe, ‘nested markets’ (Ploeg, Ye and Schneider, 2012) spelen daarbij een strategische rol. Deze bedrijven zijn onmisbare schakels in de circulaire economie die inmiddels is opgebouwd. Vakmanschap, plezier en zorg zijn sleutelwoorden. Er wordt volop gebruikt gemaakt van nieuwe, geminiaturiseerde technologieën die kleinschalige en lokale verwerking mogelijk maken. De mannen en vrouwen op deze bedrijven identificeren zich trots als de nieuwe boeren (Ventura and Milone, 2007 and d’Allans and Leclair, 2016). In het globale Noorden wordt deze nieuwe boerenlandbouw met een zucht van verlichting ontvangen: ze wordt ervaren als een luxe die we ons kunnen permitteren, als een belangrijke stap voorbij de toch onaangename mega-bedrijven die ooit werden gepredikt. Ook in het globale Zuiden wordt de nieuwe boerenlandbouw verwelkomd, zij het om andere redenen. Hier biedt de nieuwe boerenlandbouw werk, inkomen en vooruitzichten - kortom: een livelihood - aan de miljoenen jongeren die dit zozeer behoeven. Ondertussen erkennen de universiteiten dat onderzoek naar en theorievorming over boerenlandbouw bepaald geen intellectuele afwijking is. Transdisciplinariteit verbindt deze universiteiten en de uiteenlopende boerenwerelden.

De laatste decennia is het zwaartepunt van ‘peasant studies'’ duidelijk verschoven naar China, Brazilië en Italië. Hier is de wederopkomst van boerenlandbouw het meest markant en bovendien lenen de institutionele kaders zich beter voor peasant studies dan elders soms het geval is

Hoe staan ‘peasant studies’ ervoor? 

Gedurende de laatste decennia is het zwaartepunt van ‘peasant studies’ duidelijk verschoven naar China, Brazilië en Italië. Hier is de wederopkomst van boerenlandbouw het meest markant en bovendien lenen de institutionele kaders zich beter voor peasant studies dan elders soms het geval is. Samen met de universiteiten van Yale, Cornell en Toronto, SOAS in Londen en ISS in Den Haag vormen deze landen een sterk, uitgestrekt en enerverend netwerk dat comparatieve en theoretische geïnformeerde peasant studies draagt. In het verleden had ook Wageningen een sterke traditie van peasant studies. Egbert de Vries (1948) en Willy Johan Timmer (1947) waren leidende exponenten, maar ook wetenschappers als Edelman (1943), Roessingh (1976) en vele anderen speelden een belangrijke rol.

Nieuwsgierigheid naar, onderzoek van en betrokkenheid bij de boerenwereld stak hier opnieuw de kop op in 1970 toen de Boerengroep werd gevormd. De boerengroep ontwikkelde peasant studies - buiten de universiteit om maar wel in een kritische dialoog ermee. En dit heeft een aantal belangrijke uitkomsten met zich meegebracht. Er zijn nu ruimtes binnen de universiteit, ook al zijn het er maar een paar, waar studenten zich kunnen verdiepen in boerenlandbouw. En er zijn de nodige collega’s die prachtig werk doen dat bijdraagt aan het versterken van boerenlandbouw. Lijbert Brussaard bijvoorbeeld die de bodembiologie weer centraal stelde. Pablo Titonell, Jeroen Groot en Walter Rossingh die telkenmate weer de productiviteit en duurzaamheid van boerenlandbouw belichten. Rutgerd Boelens, Margreet Zwarteveen en anderen van de irrigatiegroep. En natuurlijk mijn directe collega’s: Dirk Roep, Rudolf van Broekhuizen, Henk Oostindie, Paul Hebinck, Jessica Duncan, Han Wiskerke, Gerard Verschoor en Gemma van der Haar, En dan is er de grote groep van vroegere studenten en collega’s die besloten zelf boer te worden, zoals Joop de Koeijer, Freek van Leeuwen, Max van Tilburg, Marije Klever en Vincent de Lobel, of om in NGOs te gaan werken die nauw verbonden zijn met boerenbewegingen, zoals Frank Verhoeven, René de Bruin en Nico Verhagen hebben gedaan.

Dit netwerk is nu beduidend veel sterker dan, pakweg, 45 jaar geleden.

Samen met een aanzienlijk aantal actieve en innovatieve boeren en boerinnen (als Fokke Benedictus, Piet van IJzendoorn, Monique en Koos van der Laan, Jan Dirk en Irene van der Voort, Attje Meekma, Douwe Hoogland, Teunis Jacob Slob, Sjoerd Wartena en vele anderen) vormen de genoemde mensen een netwerk dat de belofte van boerenlandbouw springlevend houdt. Dit netwerk is nu beduidend veel sterker dan, pakweg, 45 jaar geleden. Peasant studies integreren nu ook het technische en het sociale, ze begrijpen boerenlandbouw in het Noorden en in het Zuiden met één en hetzelfde theoretische raamwerk. Het netwerk heeft ook daadwerkelijk invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van onze landbouw en het is in staat om op originele manier mee te doen aan internationale debatten. En het draagt bij aan het construeren, in verschillende plaatsen, van nieuwe institutionele arrangementen die boerenlandbouw op een innovatieve manier versterken (Roep, 2000; Daniel, 2011). En aanvankelijk kleine initiatieven, zoals de eerste boerenverenigingen voor agrarisch beheer van natuur en landschap, de eerste experimenten met lokale zelfregulering, de eerste boerenmarkten en de eerste multifunctionele boerenbedrijven, zijn nu uitgegroeid tot robuuste en overtuigende constellaties.

Ik ben er trots op dat ik deel uitmaak van dit netwerk.

Er zijn weliswaar moeilijke tijden geweest, maar al met al heb ik Wageningen Universiteit ervaren als een stimulerende, inspirerende en attractieve context voor intellectuele arbeid. Ik weet zeker dat ik niet had kunnen worden die ik nu ben zonder de gedrevenheid en intellectuele kracht van al die Wageningers om me heen.

Ik dank mijn collega’s voor de goede en plezierige samenwerking. Ik dank mijn studenten: de interactie met jullie was altijd een plezier.

En dan zijn er degenen die me het meest naast staan en met wie ik vele jaren geleden deze reis startte en die Godzijdank nog steeds bij me zijn: Sabine, Jan, Adriaan en Jarl. Ik ben vooral ook blij dat dit oorspronkelijke smaldeel inmiddels is versterkt met Tessa, Lisa, Mare, Aafke en Martine.

Meneer de Rector Magnificus, ik heb gezegd. Dames en heren, ik dank u voor uw aandacht.

*

Voetnoten bij deel 4:

(9) Typerend voor een megaproject is dat het een toekomst beoogd die radicaal verschilt van de empirische realiteiten zoals we die tot nu toe kennen. Zo ook wordt een megaproject ontkoppelt van de ervaringen, visies, wensen en het emancipatiestreven van de miljoenen actoren die deel vormen van die realiteiten.
(10) Deze paragraaf steunt sterk op Chayanov, 1920; Raad voor het Landelijk Gebied, 1997 (speciaal pp. 17-20 getiteld: ’schets van het landelijke gebied in de 21e eeuw’), USDA, 2007 (een document dat ingaat op kleine boerenbedrijven in de VS als ‘cornerstones of the regional economy’) en European Parliament, 2014.




Geen opmerkingen: